BOEKEN
‘Wat ik wil is praten met een ander’, berichtte de schrijver Jan Arends begin januari 1974 aan Rudy Kousbroek. ‘Dat lukt niet. Je kunt net zo goed van het dak springen.’ Aan het eind van diezelfde maand sprong hij uit het raam van zijn flat aan het Amsterdamse Roelof Hartplein, 48 jaar oud en volkomen eenzaam.
Arends was een lastig mens, een zuiger, een aandachttrekker, onmogelijk in de omgang en een notoire en vileine ruziemaker. Hij was – daarover waren vriend, vijand en ook hijzelf het volstrekt eens – vooral totaal geschift. In de weinige gedichten en verhalen die hij publiceerde, is zijn gekte vrijwel altijd het uitgangspunt. En tijdens televisie-optredens sprak hij openlijk over zijn opnames in inrichtingen, over zijn onvermogen zich naar de maatschappij te schikken, en over zijn steeds terugkerende masochistische aandrang om als huisknecht bij rijke ‘ordinaire wijven’ te dienen.
Arends etaleerde zijn gekte in een tijd dat de psychiatrie op zijn kop was gezet door rebellerende psychiaters en patiënten. Traditionele psychiaters, zo stelde de antipsychiatrie, waren er alleen maar opuit lastige gekken aan te passen aan de maatschappij of gedrogeerd op te sluiten. Laat de gek, die zo gek nog niet is, in zijn waarde, en