Meteen spring ik op en ontrol mezelf, ik jut mijn broertje op hetzelfde te doen – schiet nou toch op! – en gooi onze dekens achter de bank.
Daarna gaan we weer voor de tv zitten en proberen niet te bibberen. Alsof mensen die binnen zouden kunnen komen niet direct voelen dat het in onze woonkamer maar tien graden is.
Ik schaam me dood dat mijn moeder in haar jas de deur opendoet. Zij vindt dat onzin, want: ‘Het zou toch kunnen dat ik op het punt stond om weg te gaan?’
Het is maar een collectant. We mogen altijd vijf cent in de bus doen, want nee zeggen is onbeleefd. En dat muntje kun je zo vasthouden dat de collectant niet ziet dat het maar een stuiver is. Extra hard gooien, dan lijkt het wel een gulden.
Alsof er niks aan de hand is. Wij zijn normaal, mensen, wij zijn net als iedereen. Aan ons is helemaal niks te zien.
Het ergste aan opgroeien in armoede vond ik niet het gebrek aan geld, maar de schaamte. Die raarheid die altijd maar om je heen hangt, waardoor je er nooit helemaal bij hoort.
Want hoezeer mijn moeder ook haar best voor ons deed: natuurlijk kon iedereen het wél aan ons zien. We gingen immers nooit op vakantie, we droegen onmodieuze kleren, we hadden geen lolobal en ook geen Flippo’s.
Maar: hoe kleiner je jezelf maakt om niet op te vallen, hoe minder aansluiting je vindt, hoe allener je bent, hoe groter de schaamte.
Dat wist ik natuurlijk niet toen ik negen was. Ik wilde gewoon zo snel mogelijk genoeg geld verdienen om hippe kleren te kopen. Ik wilde een warm huis en een lolobal.
Nog voor mijn dertigste had ik veel meer dan dat: een goede baan, een herenhuis van drie verdiepingen, visgraatparket en een keuken van de keukenboer, helemaal op maat gemaakt. Er was nu echt niets meer aan me te zien; ik zou me dus nooit meer hoeven schamen.
Een Teamsvergadering, begin vorig jaar. Linksboven in mijn scherm zit een collega met een muts op, rechtsonder prijst een ander haar superwarme sloffen aan.
Nu de gasprijzen de pan uitrijzen, is het haast een sport geworden om de verwarming zo laag mogelijk te zetten zonder het koud te krijgen. Zelf zit ik in een dekentje gerold achter mijn computer. Ik sta even op.
Kijk, zeg ik, lekker warm zo. Ik grijns erbij, nogal onnozel. Ik kan het niet helpen, het komt ineens opzetten van heel diep. En als ik weer ga zitten, voel ik een tevreden tinteling door mijn hele lijf gaan.
Pas later, de vergadering is dan al lang voorbij, begrijp ik hoe bevrijdend dit was. Hier kon geen visgraatparket tegenop.