In ‘Daders’ ontleedt u de ene bloederige executiescène na de andere. Hoe voelde u zich tijdens het schrijven van dit boek?
– ‘Zum kotzen. Het is een verschrikking om bijvoorbeeld de rapporten te lezen over de slachting in Babi Jar, waar Duitse commandogroepen in twee dagen tijd 33.771 joden uit Kiev fusilleerden. Maar ik móést er zo dicht op inzoomen, zelf als het ware het perspectief van de daders innemen. Want alleen door precies te reconstrueren hoe die commandogroepen opereerden, wat ze waarnamen, welk beeld ze van hun slachtoffers hadden, kwam ik dichter bij een verklaring van de moorddadigheid die mensen in dergelijke situaties vertonen.’
En, wat ontdekte u?
– ‘Dat het een misvatting is dat mensen die bij massamoorden betrokken waren, pathologische gevallen zijn. Zowel in nazi-Duitsland als in Rwanda en Srebrenica waren de daders voor het overgrote deel mensen zoals u en ik, behalve dan dat zij in een situatie waren terechtgekomen waarin moorden rationeel gevonden werd. Niet prettig – ze vonden het over het algemeen erg onaangenaam, beklaagden zich daar zelfs over! –, maar het was wel iets waaraan ze na aanvankelijke aarzeling zonder gewetensproblemen konden meedoen. Sterker nog: het overgrote deel van de moordende nazi’s voelde zichzelf blijkens de processtukken ook jaren later nog geen moordenaar.’